We bezochten onder leiding van een gids een bos in Puyenbroeck. We leerden heel wat:
De plataan is een boom die goed tegen vervuiling kan. (Aimée)
De russula is een paddenstoel. (Juliette)
Bij de linde denk ik aan de godin Freya. (Lena)
Een zangvogel zingt zolang die de kleintjes eten geeft. (Kiara)
Een vrouwtjeskonijn heeft een wit staartje. Bij nood kunnen de kleintjes dat zien en de mama volgen. (Louis)
Het mos op een boom hangt aan de regenkant. (Noémie)
De staartmees maakt zijn nest soms in de brandnetels. ( Rutger)
De hooiwagen bestaat uit één stuk. (Rémie)
De laatvlieger vliegt veel later dan de andere vleermuizen. (Olivia)
De Vlaamse gaai heeft een blauwe veer. (Caitlin)
De mannetjeseend heeft een krulstaart met 3 veren. (Leon)
Je noemt de Vlaamse gaai geen Vlaamse gaai meer maar gewoon gaai.
De regenworm duwt bladeren in de grond. (Ona)
De staartmees heeft je aan de lange staart. (Tiechje)
Er bestaat een paddenstoel die plooirokje heet. (Mila)
Mieren melken bladluizen voor de honingdauw. (Esmee)
Het was leuk in het bos. (Polat)
De trilspin trilt daarom heet die trilspin. (Aliana)
Ik ken 4 soorten vleermuizen: de watervleermuis, de laatvlieger, de dwergvleermuis en de grootoorvleermuis. (Rilke)
Jullie luisterden heel geboeid naar de gids. (juf Isabelle)